Zo vertrokken de mannen naar Egypte, met het geschenk en een dubbele hoeveelheid geld; ook Benjamin namen ze mee. Ze dienden zich bij Jozef aan. Toen Jozef zag dat Benjamin bij hen was, zei hij tegen zijn hofmeester:
‘Breng deze mannen naar mijn huis, en laat iets slachten en klaarmaken, want vanmiddag eten ze bij mij.’ De man deed wat Jozef hem beval, hij bracht de broers naar Jozefs paleis. Dit maakte hen angstig en ze zeiden:
‘Dat ze ons hierheen brengen, komt door het geld dat de vorige keer in onze voerzakken is teruggelegd:
ze willen ons overrompelen, ons van onze ezels beroven en slaven van ons maken.’ Bij de ingang spraken ze Jozefs hofmeester aan. ‘Neemt u ons niet kwalijk, heer,’ zeiden ze. ‘Wij zijn hier al eens eerder geweest om voedsel te kopen. En toen we daarna ergens overnachtten en onze voerzakken openmaakten, ontdekten we dat bij ieder van ons zijn geld boven in de zak lag, het volle bedrag. Maar dat hebben we weer meegenomen. En we hebben ander geld bij ons om voedsel te kopen. We weten niet wie dat geld in onze zakken heeft gedaan.’ De man antwoordde:
‘U hoeft niet ongerust te zijn, u hebt niets te vrezen. Uw God, de God van uw vader, moet een schat in uw voerzakken hebben gelegd, want ik heb uw geld ontvangen.’ Toen liet hij Simeon vrij en bracht hem bij hen. Daarna bracht hij de mannen in Jozefs paleis, gaf hun water zodat ze hun voeten konden wassen, en voer voor hun ezels. De broers zorgden ervoor dat het geschenk klaarstond voordat Jozef ’s middags kwam; er was hun namelijk verteld dat ze daar de maaltijd zouden gebruiken.